![]()  | 
    ![]()  | 
  ||||||
|  
       de
                nucleaire CO2 leugen  | 
      meten=weten  | 
    index | |||||
|   
  | 
    
     
       
       | 
  ||||||||||||||
^^^ (klik op plaatje voor uitvergroting) Figuur 1. Het wereldenergieverbruik in 2006. De hoeveelheid traditionele biomassa – (hout, veen, stro, mest, zoals gebruikt in ontwikkelingslanden – is slechts bij benadering bekend. De ‘traded energy’ omvat de fossiele brandstoffen + waterkracht en kernenergie. De cijfers hiervan zijn afkomstig uit BP 2007 [Q91]. De cijfers van traditionele biomassa en moderne duurzame bronnen, zoals wind en PV, zijn geëxtrapoleerd van 2004 naar 2006 op grond van IEA 2006 [Q274]. Een deel van de fossiele brandstoffen wordt gebruikt om elektriciteit op te wekken.  | 
          
Het nucleaire energiesysteem en broeikasgassen
        Kernenergie wordt opgewekt uit uranium, een metaal (element) dat in de
          vorm van mineralen in sommige gesteenten voorkomt, gemengd met andere
          mineralen. Dit in tegenstelling tot de fossiele brandstoffen, die gewoonlijk
          in min of meer onvermengde vorm worden gevonden (al moeten ze nog enige
          bewerkingen ondergaan voor optimaal gebruik). Via mijnbouw en een serie
          chemische processen wordt het uranium uit het gesteente vrijgemaakt
          en gezuiverd. Het gezuiverde uranium, in de vorm van uraniumoxide U3O8,
          ondergaat nog een aantal chemische en fysische processen (o.a. verrijking)
          voordat het als splijtstof in de reactor geplaatst kan worden.
        Het complex van processen en activiteiten dat nodig is om kernenergie
        op te wekken wordt het nucleaire systeem genoemd. Alle deelprocessen
        daarvan, met uitzondering van de kernreactor zelf, zijn conventionele
        industriële processen, die energie en materialen gebruiken. De energie
        wordt toegevoerd in de vorm van fossiele brandstoffen en elektriciteit.
        Al deze processen emitteren dus CO2.
        Het broeikaseffect wordt niet alleen veroorzaakt door CO2. Mondiaal gezien
        levert CO2 de grootste bijdrage hieraan. Dat wil echter niet zeggen dat
        van enig industrieel proces de lozing van CO2 de grootste bijdrage van
        dat proces aan het broeikaseffect is en dat alleen naar CO2 gekeken moet
        worden. Een proces kan weinig CO2 produceren, maar als het daarnaast
        andere broeikasgassen loost, kan de bijdrage van dat proces aan het broeikaseffect
        toch groot zijn. Sommige gassen, zoals CFK’s (verbindingen van
        chloor, fluor en koolstof), kunnen een global warming potential (GWP)
        hebben dat tien- tot twintigduizend maal zo sterk is als van CO2.
        Het is dus zaak het hele nucleaire systeem door te lichten op dit punt,
        vooral ook omdat in de kop van de splijtstofketen (Figuur 2) per jaar
        tienduizenden tonnen elk van chloor, fluor, organische oplosmiddelen
        en andere chemicaliën gebruikt worden. Dit onderzoek heeft vermoedelijk
        nooit plaatsgevonden, er zijn althans nooit gegevens gepubliceerd over
        de emissie van andere broeikasgassen. Afwezigheid van gegevens impliceert
        niet afwezigheid van emissies. Noodgedwongen is onze studie [Q6] beperkt
        gebleven tot de lozing van CO2 door het nucleaire systeem.
(klik
                op plaatje voor uitvergroting) >>> Figuur 2. Het nucleaire energiesysteem bestaat uit twee hoofdlijnen: de reactorlijn (links, blauwe pijl) en de splijtstoflijn (rechts, rode pijl). De spil van het systeem is de kernreactor. Hier komt de potentiële energie in het uranium vrij in de vorm van warmte en straling en wordt irreversibel een enorme hoeveelheid radioactiviteit gegenereerd. De reactorlijn omvat de bouw, operationeel bedrijf en de afbraak van de kerncentrale. De splijtstoflijn omvat de processen die nodig zijn om van uraniumerts splijtstof te maken (front end) plus de processen nodig om de gegenereerde radioactiviteit zoveel mogelijk van de biosfeer te isoleren (back end). De focus van dit artikel ligt bij de uraniumreserves en het front end van de splijtstofketen.  | 
          
Uraniumwinning
        De thans bekende uraniumreserves van de wereld zijn in Figuur 3 weergegeven
          als functie van het uraniumgehalte van het erts waarin het element
          zich bevindt. De energie voor de winning van uranium uit erts is sterk
          afhankelijk van het ertsgehalte. In Figuur 3 is te zien dat de armste
          ertsen een factor 1.000 lager uraniumgehalte hebben dan de rijkste.
          Dat houdt in dat voor 1 kilogram uranium uit de arme ertsen 1.000 keer
          zoveel gesteente gedolven, vermalen en chemisch behandeld moet worden
          (om het uranium in oplossing te brengen) dan uit rijk erts (verdunningseffect).
          Daarbij komt dat de onvermijdelijke verliezen bij de extractie van
          uranium sterk toenemen naarmate de oplossing een lager gehalte heeft
          aan uranium: het extractierendement neemt exponentieel af bij lage
          ertsgehaltes.
        De uraniumwinning wordt voornamelijk gevoed door fossiele brandstoffen,
        zoals dieselolie voor de trucks en graafmachines, en produceert dus CO2.
        Bovengenoemde effecten (de verdunningsfactor en het extractierendement)
        maken dat de specifieke CO2-emissie exponentieel toeneemt naarmate het
        erts armer is. Beneden een gehalte van 0,02 procent wordt de nucleaire
        emissie groter dan van gasgestookte elektriciteitsopwekking en, gelet
        op het vrijwel verticale verloop van de curve, groter dan van elk fossiel
        gestookt systeem (zie Figuur 4). De curves van Figuur 4 zijn een uitvloeisel
        van basale fysische en chemische wetten en zullen nauwelijks verschuiven
        door verbetering van de technieken voor de winning van uranium uit gesteentes.
        Er is bovendien een belangrijk geochemisch verschijnsel in het spel:
        de mineralogische barrière. Voor elk schaars metaal (in geologische
        zin) geldt dat beneden een bepaald gehalte in een gesteente het metaal
        geen eigen mineralen meer vormt maar aanwezig is in een zogenoemde vaste
        oplossing: de ionen zijn verspreid in de silicaatmatrix. Voor koper ligt
        deze mineralogische grens bij ongeveer 0,1 procent Cu, voor uranium vermoedelijk
        tussen de 0,02 en 0,01 procent U3O8. Het is technisch mogelijk om uranium
        uit gesteentes beneden de mineralogische barrière te winnen, maar
        het energie- en chemicaliënverbruik springt dan met een factor 10
      of meer omhoog.
| <<< (klik
              op plaatje voor uitvergroting) Figuur 3. De bekende winbare uraniumreserves van de wereld bedroegen in 2006 in totaal ongeveer 4,7 miljoen ton, volgens de statistieken van de IAEA en OECD/NEA (Red Book 2006 [Q90]). Het betreft de Reasonably Assured Resources plus Inferred Resources (IR) tot 130 US$/kgU. De verdeling over ertsgehalte wordt niet besproken in [Q90] en is uit andere bronnen afgeleid: [Q53], [Q85], [Q86], [Q87], [Q210], [Q211], [Q212], [Q213], [Q314] en [Q324].  | 
        
| <<< (klik
              op plaatje voor uitvergroting) Figuur 4. De specifieke CO2-emissie van het nucleaire systeem als functie van het uraniumgehalte van het erts waarmee het systeem gevoed wordt. De curve ‘fuel chain’ geeft de emissie van alleen de splijtstofketen. De curve ‘fuel chain + energy debt’ brengt ook de emissie tijdens de bouw, afbraak en opberging van het radioactieve sloopafval in rekening. Het blijkt dat het wel of niet meerekenen van de energieschuld geen invloed heeft op de fossiel-equivalente grenswaarde van het ertsgehalte.  | 
        
Scenario’s:
          de CO2-val
  Wat betekenen bovenstaande feiten voor de mondiale toekomst van kernenergie?
          Om een idee te vormen over de consequenties van Figuur 4 in de tijd,
          beschouwen we hier twee eenvoudige scenario’s.
        De thans bekende uraniumreserves zullen, globaal gesproken, opraken in
          volgorde van afnemend ertsgehalte (zie Figuur 5). Dit omdat uraniummijnen
          altijd eerst de rijkste en gemakkelijkst toegankelijke ertslichamen
          exploiteren, vanwege de hoogste opbrengsten. Gaandeweg zullen dieper
          liggende afzettingen aangesproken moeten worden. Behalve dat dieper
          liggend erts meer energie voor winning kost omdat meer gesteente verplaatst
          moet worden, neemt in het algemeen ook het ertsgehalte af met toenemende
          diepte. De combinatie van Figuren 4 en 5 levert het verloop van de
          specifieke CO2-emissie door het nucleaire energiesysteem.
(klik
                  op plaatje voor uitvergroting) >>> Figuur 5. Uitputting van de bekende uraniumreserves over de tijd in twee scenario’s. Het mondiale gemiddelde van het ertsgehalte zal dalen. Dit diagram is afgeleid uit dat van Figuur 3.  | 
          
(klik op plaatje voor uitvergroting) >>> Figuur 6. De CO2-val, of: een andere hockeystick. Door het toenemend energieverbruik van de uraniumwinning zal de specifieke CO2 emissie stijgen in de loop van de tijd. Binnen de levensduur van nieuw te bouwen kerncentrales zal de CO2 emissie hoger worden dan van fossiel opgewekte elektriciteit: kernenergie loopt dan in de CO2-val. De groene banden geven de spreiding in de uitkomsten aan, door onzekerheden in de invoergegevens.  | 
          
Vooruitzichten
  De toename van de gerapporteerde uraniumreserves gedurende de laatste
          jaren is toe te schrijven aan een herwaardering van het begrip ‘economisch
          winbaar’. Doordat een hogere prijscategorie meegerekend wordt
          (tot 130 US$/kg U), kunnen nu armere en moeilijker toegankelijke uraniumafzettingen
          erts genoemd worden. Nieuwe uraniumafzettingen zijn de afgelopen 20
          jaar nauwelijks ontdekt. Alle gemakkelijk toegankelijke en te ontdekken
          afzettingen zijn al ontdekt en bijna alle ook al in productie.
        Geologisch en statistisch gezien is de kans klein op de ontdekking
          van nieuwe grote uraniumreserves van dezelfde energetische kwaliteit
          en/of
        omvang als de thans bekende, zoals Olympic Dam en Ranger in Australië en
        het Athabasca Basin in Canada. De kans op aanwezigheid van onontdekte
        afzettingen neemt toe naarmate de afzettingen kleiner zijn en het gehalte
        aan uranium lager.
        Bovenstaande houdt in dat nog te ontdekken uraniumreserves in het algemeen
        van lagere kwaliteit zullen zijn dan de thans bekende en dat de specifieke
        CO2-emissie van de winning ervan dus hoger zal zijn. Dat heeft op zijn
        beurt de consequentie dat er weinig verbetering in de toekomstige CO2-emissie
        door kernenergie valt te verwachten. De kans dat de ‘hockeystick’ van
        Figuur 6 verder naar de toekomst zal opschuiven lijkt gering, ook al
        worden nieuwe uraniumreserves ontdekt.
Referenties
Q6. Storm & Smith 2005. Storm van Leeuwen J W & Smith
          Ph B, Nuclear power - the energy balance. Chaam, Netherlands, August
          2005,
            www.stormsmith.nl
        Q53. NAC 1982. Data world uranium mines outside China and Sovietunion,
        Nuclear Assurance Corporation, Zürich, 1982. Personal communication
        via P.J. Van der Hulst, KEMA, Arnhem.
        Q85. WNA-75 2007. Supply of Uranium, Appendix: The sustainability
        of mineral resources. World Nuclear Association, March 2007, www.world-nuclear.org/info/inf75.html        based
        on OECD, NEA & IAEA, Uranium 2006, per 0101005 = UIC75 2007,
        www.uic.com.au/nip75.htm
        Q86. UIC-34 2005. Geology of uranium deposits, Uranium Information
        Centre, Nuclear Issues Briefing Paper # 34, November 2001 (site visit
        8 sept.
        2005), www.uic.com.au/nip34.htm =
        [WNA26 2005] World Nuclear Association, Information Paper # 26 www.world-nuclear.org/info/inf26.html
        Q87. WNA-mining 2005. Uranium mining in Australia and Canada.
        World Nuclear Association, June 2001 (2005), www.world-nuclear.org/education/mining.htm
        Q89. WNA-23 2007. World uranium mining, World Nuclear Association,
        Information paper # 23, update May 2007, www.world-nuclear.org/info/inf23.html
        Q90. Red Book 2006. Uranium 2005: Resources, Production and Demand, ‘Red
        Book’ 21st edition OECD NEA, IAEA OECD 2006.
        Q91. BP 2007. Statistical Review of World Energy, June 2007, www.bp.com/centres/energy/
        Q210. WNA-48 2006. Australia's uranium and who buys it, World
        Nuclear Association, February 2006, www.world-nuclear.org/info/inf48.html.
        Identical with: Uranium Information Centre, Nuclear Issues Briefing Paper
        1, February
        2006, www.uic.com.au/nip01.htm
        Q211. UIC-emine 2005. Australia’s uranium mines. Uranium Information
        Centre, December 2005, www.uic.com.au/emine.htm
        Q212. WNA-49 2006. Canada’s Uranium production and nuclear
        power,
        World Nuclear Association, February 2006, www.world-nuclear.org/info/inf49.html
        Q213. UIC-pmine 2005. Australia’s uranium deposits and prospective
        mines. Uranium Information Centre, May 2005 > August 2005, www.uic.com.au/pmine.htm
        Q274. IEA 2006. Key World Statistics, International Energy Agency, Paris,
        France, 2006, www.iea.org
        Q314. WNA-27 2003. In situ leach (ISL) mining of uranium, World
        Nuclear Association, June 2003, www.world-nuclear.org/info/inf27.html
      Q324. WISE-U 2006. WISE Uranium Project, www.wise-uranium.org
(NB: in het originele stuk waren de world-nuclear.org links met htm code opgegeven - deze moeten in de nieuwe opzet - op één na - als html gelezen worden, in bovenstaande lijst reeds gewijzigd)
© J.W. Storm van Leeuwen (Ceedata Consultancy)
        Originally
          published in Energie+, Sep. 2007, Æneas,
          Boxtel (NL)
        Republished with permission of the editor.
  |